Alle anekdotes

In totaal zijn er 44 anekdotes

1. 1862: Johannes Hendrik Koolschijn (geb. 1792) redt kind

Uit Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage, 13-8-1862 J.L. Zaturdag namiddag had het 5jarig kind van den heer B. in het Oosteinde te Delft, het ongeluk van een schuit in het water te vallen en zou vermoedelijk zijn verdronken, wanneer niet de persoon van J. Koolschijn zich te water had begeven , waardoor het hem , met veel inspanning, mogt gelukken, het kind te redden. Koolschijn heeft reeds den ouderdom van 70 jaren bereikt en is geheel onbedreven in de zwemkunst. '

2. Over Count Ebergenyi (van Beled) van Bijlevelt

In 1756/’57 werden er in Den Haag geboortes geregistreerd onder de Hongaarse naam Ebergeny. Bij het Balatonmeer ligt een plaatsje van die naam en er is ook een kasteel. Er zijn boeken geschreven in 1756 en 1757 over graven Ebergeny. Naar later bleek had deze graaf onder valse naam, namelijk die van “van Bijlevelt” dienst genomen bij de VOC. Diverse feiten konden worden gecontroleerd. Van de genoemde Haagse kinderen ging de oudste verder door het leven met de naam Van Bijlevelt, terwijl het tweede kind de naam Ebergini bleef behouden. Hij was barbier in Den Haag en zijn zoon werd chirurgijn in het leger, terwijl een andere zoon een loopbaan koos “bij de in- en uitgaande goederen”. Doordat deze twee zoons buiten het huwelijk waren geboren werden zij gedoopt onder de naam Ebergini. Later bij hun huwelijk ontstonden hierover moeilijkheden, en moest hun naam door middel van een zogenaamde akte van Notoriteit definitief gewijzigd worden in Van Bijlevelt. Samenvatting uit boek: Het Leven des Grave van Ebergeni, Behelzende Zyn geboorte, opvoeding, aardige Reistogt en verliefde ontmoeting, konstgrepen om het Fortuyn te verbeteren, Minavanturen, grappige orvallen, stoute ondernemingen, twee gevegten, ontvlugting met een jonge Juffer uit het Clooster, dient in den Oorlog in Italien, wrede wraakneming van een verdagte Trouw, keerd na zyn Vaderland, ontzield de Man zyns Minnaresse in een twee gevegt; raakt na Oost-Indien, zyn ontmoeting aldaar, werd Commandant van een Corps Hoezaren op Batavia, beknopte beschryving van de Javaanse Oorlog, keerd weder na Europa, nieuwe konstgrepen en Minavanturen aldaar, trekt eindelyk na Engeland; en zyn ongelukkig einde. Uit zyn eigen vertellingen, en nagelaten brieven opgemaakt. Amsterdam, S. van Esveldt, 1756. Bron (Arjan van Bijlevelt)

3. Vernoemen

Tot in de jaren 60 was het gebruikelijk om kinderen te vernoemen. De oudste werd vaak vernoemd naar een familielid van vaderskant, bij voorkeur de opa respectievelijk oma of soms ook vader respectievelijk moeder. Een tweede kind naar een familielid van moederskant, ook weer bij voorkeur de opa of oma. Volgende kinderen werden vernoemd naar ooms en tantes. In het gezin Koolschijn-Favier werd deze manier van vernoemen in elk geval keurig gevolgd. En dat werd ook gewaardeerd. De grootouders Koolschijn hadden een duidelijke voorkeur voor naar een Koolschijn vernoemde kleinkinderen, terwijl de grootouders Favier een speciale band voelden met naar een Favier vernoemde kleinkinderen. Men ging daarin vrij ver. Toen het laatste kind in het gezin Koolschijn-Favier Johanna Christina Josina werd genoemd, vonden opa en oma Favier, dat alleen Johanna toch wel volstaan had. Immers oma heette ook alleen maar Johanna. Waarop moeder Jenneke haar ouders aan moest herinneren, dat ze al een Johanna hadden gehad (zij was jong gestorven). Ook in de familie Muller-Blatter werd driftig vernoemd. In 1945 waren er dan ook al 5 kleinkinderen, die evenals hun opa Karel heetten. Vreemd genoeg was er geen enkele Hendrina. Dat vond oma Hendrina toch eigenlijk niet leuk en ze beklaagde zich daarover bij schoondochter Dientje. Ach, zei Dientje, als we een dochter krijgen, dan noemen we haar wel Hendrina. Zo geschiedde en daarom telt de familie Muller-Blatter naast 7 Karels toch nog één Hendrina.

4. Trini Koolschijn

Trini kon buitengewoon goed met haar vader overweg. Jacob Koolschijn tolereerde van Trini meer dan van de andere kinderen. Trini op haar beurt wilde geen kwaad woord over haar vader horen. Trini leerde via de christelijk-gereformeerde kerk Gook Nieuwland kennen, met wie ze een aantal jaren verloofd is geweest. Gook was bij haar broers allesbehalve geliefd. Hij was vrijpostig en “mocht dingen, die wij niet mochten.” Maar hij was onderwijzer en dat maakte hem in de ogen van moeder Jenny een goede huwelijkspartij. Joke Koolschijn vertelt over die vrijpostigheid van Gook: “Wij hadden op het dressoir een potje staan, waar het huishoudgeld in zat. Als Gook naar de kapper moest, pakte hij zonder te vragen geld uit de pot. Mijn broers zouden zoiets niet in hun hoofd halen.” Jaap Koolschijn vertelt nog een ander verhaal, dat ook aangeeft wat voor iemand Jacob Koolschijn was: “Trini en Gook hadden een dressoir voor hun uitzet gekregen. Het moest naar zolder toe, maar het was te groot om de draai langs de zoldertrap te maken. Mijn vader zaagde de paal, waaraan de trapleuning bevestigd zat, door en nadat het dressoir op zolder was gezet, zette hij de paal weer vast met smalle ijzeren platen.” Trini werkte na haar schooltijd eerst bij kledingmagazijn Gerzon in Den Haag. Daarna kreeg ze een baan bij een administratiekantoor in Amsterdam, waar ze Joop Gerrets leerde kennen. Ze was daar in de kost bij kolonel Antz en zijn gezin, in een groot huis op de Rooseveltlaan, dus op goede stand. In de hongerwinter van 1945 keerde Trini terug naar Den Haag. Ze ging werken in het Bronovoziekenhuis als diacones. Dat werk was lichamelijk zwaar en Trini heeft dat niet lang volgehouden. Jaap en Gien Koolschijn zijn een aantal malen met Trini en Joop op vakantie geweest. “Trini was zuinig. We waren op vakantie in Aminoma in Zwitserland en zouden een tochtje maken vanuit Montana naar de Plan Mort gletsjer. We moesten een eindje lopen naar de kabelbaan. Trini en Joop vonden de omgeving zo mooi, dat ze nog wat verder wilden lopen en Joop stelde voor een ‘schlucht’, zeg maar en soort ravijn in te gaan. Ons was dat teveel van het goede en wij zouden daarom blijven wachten tot ze terug kwamen. Het begon te plenzen. Toen Joop en Trini terugkwamen, had Joop een plastic jas aan. Trini deed de jas van Joop een stukje opzij. ‘Hij heeft zijn broek maar uitgetrokken. ‘ Ze vond het zonde, als de nieuwe broek van het noodweer te lijden zou hebben.” Na de dood van Joop ging Trini werken voor een telefonische hulpdienst. Ze ging zich Catharina noemen. Bij de telefonische hulpdienst maak je je alleen bekend met je voornaam en Trini vond ze misschien niet zo’n geschikte naam.

5. Jan Koolschijn(1914) als militair

Jan Koolschijn (1914) heeft als dienstplichtig militair bij de begrafenis van Emma en Hendrik meegelopen in het ere-escorte. Hij heeft dat als een slopend uitje ervaren. In 1939 werd door de regering de mobilsatie afgekondigd. Oud-dienstplichtigen werden onder de wapenen geroepen, waaronder ook Jan. In de mobilisatietijd was Jan gelegerd in Naaldwijk. Jaap Koolschijn: “Daar ben ik ook een aantal malen op bezoek geweest. Ze waren ondergebracht in een schoolgebouw. Als ik weer terug ging naar huis, kreeg ik steeds een hoeveelheid kuch (brood) mee. We vonden dat brood niet zo lekker; maar wie vond dat wel? “ Tijdens de Duitse inval was Jan korporaal bij het regiment Jagers. Vanuit Rotterdam rukten Duitse troepen op, waarbij één van de doorgaande wegen door hen onder vuur werd genomen zodra ze enige beweging op of in de directe omgeving van de weg waarnamen. De Nederlandse militairen konden vanaf de plek waar ze lagen niet goed waarnemen waar de Duitse soldaten zich hadden opgesteld. Eén van de Nederlandse soldaten kreeg opdracht de weg over te steken omdat van de overzijde waarschijnlijk een beter uitzicht was. De aangewezen soldaat protesteerde omdat hij de overkant waarschijnlijk nooit zou bereiken vanwege het Duitse mitrailleurvuur. De commandant, een luitenant, wees hem erop dat dienstweigering in de gegeven omstandigheden ernstige consequenties zou kunnen hebben. De overige militairen gingen daarop om de commandant heen staan en vroegen hem of hij zelf de weg over zou durven steken. Omdat het groepje soldaten kennelijk een dreigende houding aannam en de luitenant zich ervan bewust was dat elke soldaat scherpe munitie in zijn geweer had, trok hij de order in. Jan was gestationeerd in de omgeving van het vliegveld Ypenburg. Zijn eenheid moest de Hoornbrug bij Rijswijk verdedigen. Jan zei tegen zijn manschappen: “We laten ons niet als schietschijf gebruiken. We gaan onder de brug zitten.”

6. Jan Koolschijn (1914)

Jan Koolschijn (1914) was een stuk ouder dan zijn broers en trok vooral met zijn eigen vrienden op: naar de duinen, het strand, zwemmen. Hij kwam vaak met gescheurde kleren thuis. Jan was sterk en allesbehalve bang, wat wel blijkt uit enkele belevenissen in zijn jonge jaren. Jaap Koolschijn vertelt: “ Jan was met zijn vrienden aan het ballen bij de Westduinkerk. Op een goed moment kwam de tennisbal in de dakgoot van de kerk terecht. Jan klom in de 8 meter lange regenpijp en kroop door de dakgoot tot hij de bal gevonden had”. Ook de volgende geschiedenis is vrij algemeen bekend in de familie: ”Jan zwom geregeld in zee bij Kijkduin. Bij één van die zwempartijen kwam hij in een stroming terecht, die hem naar zee trok. Gelukkig had Jan geleerd hoe je moest blijven drijven en daar maakte hij goed gebruik van. Hij kwam echter uiteindelijk pas bij Wassenaarse Slag weer aan land. Dat is een kleine 10 kilometer van Kijkduin. Hij moest dus een heel eind lopen om weer bij zijn kleren te komen ”. Op de lagere school blonk Jan uit in gymnastiek. Zijn onderwijzer, de heer van Oosterom, zag kennelijk een talent in Jan en bleef hem, in zijn vrije tijd, gymnastieklessen geven. Van Oosterom had graag gezien, dat Jan lid van de gymnastiekvereniging Advendo was geworden, maar om twee redenen zat dat er niet in. Ten eerste moest thuis ieder dubbeltje omgedraaid worden. Bovendien, en dat was waarschijnlijk belangrijker, had Jacob Koolschijn in die periode besloten om volgens de bijbelse Tien Geboden te gaan leven. Sporten strookte daar niet mee. Het gebeurt vaak op zondag en kan, volgens de christelijk-gereformeerde visie van die tijd, leiden tot zelfverheerlijking. Jan was van beroep stoffeerder. Na de lagere school had hij het vak geleerd bij Wijsman op de Regentesselaan in Den Haag. Omdat ze hem ook op zondag wilden laten werken, wat tegen de geloofsovertuiging van het gezin indruiste, ging hij werken voor zijn oom Piet Kouwenhoven, die een stoffeerdersbedrijf had. Vervolgens begon hij voor zichzelf vanuit het ouderlijk huis in de Vlasakkerstraat, maar omdat dit niet lonend was, kwam hij opnieuw in dienst van Piet Kouwenhoven. Na de oorlog begon hij voor de tweede maal een eigen bedrijf. Hij heeft altijd keihard gewerkt. Als iets op tijd klaar moest zijn, werkte hij ook wel ’s nachts door. Voordat hij (begin jaren ’60) een auto had, ging hij op de bromfiets naar zijn klanten met de rol tapijt onder zijn arm. Naast zijn werk was hij jarenlang ouderling in de Julianakerk. Materieel bezit interesseerde hem niet; hij gaf makkelijk weg. Zo kwam hij op een keer als ouderling bij mensen op bezoek, die van de kerk een week gratis naar een vakantiepark mochten. “Ja, maar meneer Koolschijn, wij hebben geen lakens”. Dus ging Jan naar de diakonie van de kerk om te vragen, of die voor lakens konden zorgen. “Ja, maar meneer Koolschijn, dat kan zo maar niet”. Jan ging naar huis, pakte lakens uit de kast en bracht ze naar de vakantiegangers. Een dag later kocht hij zelf maar nieuwe lakens. Jan was dyslectisch, maar in de jaren ’20 was daar op school geen kennis over, laat staan aandacht voor. Wie slecht kon lezen werd beschouwd als dom. En Jan geloofde dat zelf ook. Onterecht. In zijn vrije tijd las hij boeken over theologie en over Israel en gaandeweg deed zijn kennis niet veel onder voor die van een dominee. Jan had graag een reis naar Israel en Egypte gemaakt, maar zuinig als Jan en met name Annie waren is het daar helaas nooit van gekomen.

7. Het huis in de Vlasakkerstraat

Jacob en Jenny Koolschijn kochten het huis in de Vlasakkerstraat begin jaren ’30 voor 3800 gulden, op aanraden van broer Gerard Koolschijn. 3800 gulden lijkt weinig, maar het was voor die tijd een heel bedrag. 'Ach', zei Gerard tegen zijn schoonzus, 'dan moet je wat zuiniger zijn met het huishoudgeld.' 'O ja?', zei Jenny en ze knoopte haar schort los. 'Hier heb jij mijn schort, Gerard, dan mag jij dat eens proberen met zes kinderen.' Ruim in vergelijking met het huis in de Lijsterbesstraat, waar ze tot dan toe woonden, was het wel. Toen ze het huis bezichtigd hadden, zei Jenny over de slaapkamer boven: ”Twee tweepersoons bedden verdwijnen erin, als mussen in een boom.” Jaap Koolschijn: “Toen we in de Vlasakkerstraat woonden, kocht mijn vader een wasmachine. Zo’n ding met een houten kuip en een wringer met drie wieltjes eronder. We hadden een deur in de schutting gemaakt. Zo kon de wasmachine naar de buren, de familie Burggraaf op nummer 62, gereden worden en hoefden zij de was ook niet helemaal met de hand te doen.”

8. Zwarte Pietenstreken

Evenals zijn broers haalde ook Jaap Koolschijn de nodige streken uit: “In de Vlasakkerstraat klom ik soms uit het zolderraam en kroop dan over de nok van het dak om bij de buren kiezelstenen in de schoorsteen te gooien. Dat ging goed, tot ik een keer staande werd gehouden door de moeder van een vriendje.Ze zei: ‘Ik wil, dat je tegen je moeder vertelt, dat jij over het dak kruipt, anders doe ik het.’ Dat deed ik dus. Maar hoe kon zij nu weten, dat ik bij haar over het dak liep? Het bleek, dat de ramen van de overburen als spiegel hadden gewerkt.”

9. Armoe

Na de dood van Jacob Koolschijn moest het gezin Koolschijn-Favier leven van het schamel inkomen, dat de tieners Han en Louis verdienden. Joke Koolschijn: “De krant werd in repen geknipt. Die gebruikten we als wc-papier.” Ze herinnert zich het volgende voorval: “De bezorger van de kerkbode was op weg naar onze voordeur. ‘Snel, Joke, achter de bank.’, zei moeder Jenny. We moesten ons verstoppen. De bezorger kwam het abonnementsgeld voor de kerkbode ophalen, 6 cent, en die had mijn moeder niet. Ze wilde dat niet tegen die man zeggen, schaamde zich vermoedelijk.” In die jaren werkte de kruidenier nog met een boodschappenboekje. De kruidenier schreef de boodschappen, die je kocht met potlood in dat boekje en eens in de week rekende je af. “Mijn broers gumden wel eens wat uit, zoals snoep, dat ze in het midden van de week gekocht hadden.” Joke vertelt ook het volgende voorval: “Vlak na de oorlog maakte Trini haar verloving met Joop Gerrets uit, wat overigens maar tijdelijk was. Ze was boos en gooide hem het blikje geconserveerde melk, dat hij voor haar had meegebracht achterna. ‘Joh, niet doen,’ zei ik, ’dat is toch zonde van die melk’” Ook al was het gezin arm, Jenny Favier was niet gierig. Joke Koolschijn:’Mijn kleine neefje Jaap, de zoon van Jan, liep met een kapotte broek rond. ‘Wacht maar’, zei mijn moeder en niet veel later had ze een broek voor hem gemaakt met gulp, een echte jongensbroek.. Hij was er wat trots op. Voor mij was het minder leuk. Voor de stof had ze mijn jas verknipt en die was nog maar twee jaar oud. Weg jas.’,

10. De tantes Koolschijn

Tante Alida, tante Marie (Mimi) en haar echtgenoot Dirk van den Bosch woonden eerst op het Oranjeplantsoen bij de ouders Koolschijn en later gedrieën in de Vlamingstraat in Delft. Opvallend was, dat de achterkamer nog net zo ingericht was als in het huis van de ouders Koolschijn. Het kwam er eigenlijk op neer, dat Dirk van den Bosch ook bij de zusters in huis mocht wonen. Dirk kreeg altijd een hoeveelheid gesmolten vet over zijn warme maaltijd. “Even Dirk z’n vetje geven”, zei tante Mimi dan. Dirk was kreupel en liep altijd met een stok. Merkwaardig genoeg bleek Dirk na de dood van tante Mimi ineens geen krukken meer nodig te hebben. De tantes waren onder de indruk van wat neef Jan Koolschijn (1918) hen over dominee Paauwe vertelde. Paauwiaan waren ze echter niet. Paauwe preekte in Den Haag en de tantes gingen in Delft naar de kerk. Het zegt echter wel iets over hun geloofsbeleving. Ze waren superfijn godsdienstig. De tantes waren somber gekleed, altijd in het zwart. Tijdens de oorlog waren Han en Louis een keer ’s middags op bezoek bij de tantes. Ze wilden niet al te lang blijven. Han wist, dat de tantes het op prijs stelden, dat ze pas ’s avonds naar huis zouden gaan en had daarom van te voren al een argument bedacht om zonder onaardig te zijn toch weer tijdig te kunnen vertrekken . “Nou, het wordt tijd, dat we weer eens opstappen”. “Maar jongens, het is toch nog vroeg”. “Tante”, zei Han, “We moeten terug langs vliegveld Ypenburg. (Vliegveld Ypenburg werd vooral in het schemerdonker regelmatig door de Engelsen gebombardeerd en een terugreis via een andere route was een aanzienlijke omweg). ’s Avonds is dat gevaarlijk. Dat is toch God verzoeken”. Van zoveel trouw aan het geloof waren de tantes diep onder de indruk. Han en Louis kregen een pak havermout mee, wat in de oorlog beslist als een traktatie beschouwd mocht worden. Jaap Koolschijn ging in de jaren ’60 tijdens zijn lunchpauze regelmatig bij de tantes langs. “Ik was er altijd hogelijk welkom. ‘Toch leuk, dat je aan die oude tantes denkt’, zeiden ze weleens. Toen ik er een keer op mijn verjaardag kwam kreeg ik pruimedanten met rijst, wat ik overigens beslist niet lekker vind, maar het was wel heel goed bedoeld. Bovendien mocht ik, ter gelegenheid van mijn verjaardag, uit de Bijbel voorlezen”.